Bloedgroep is een classificatiesysteem voor menselijk bloed. Rondom de rode bloedcellen bevinden zich aangehechte stoffen, antigenen, die deze bloedgroepen definiëren en die ervoor zorgen dat een donor en ontvanger compatibel zijn bij een bloedtransfusie. In totaal zijn er meer dan 300 antigenen die al dan niet op het oppervlak van rode bloedcellen aanwezig zijn en die de bloedgroepen markeren. Er zijn 33 groepen, maar de twee belangrijkste zijn de ABO-groep en de Rh-groep omdat ze bijna de meerderheid van de bevolking treffen.
Deze antigenen reageren wanneer ze in contact komen met een bloed dat anders is en dat het niet dezelfde antigenen heeft. Ze verdedigen zich dan en stimuleren de vorming van antilichamen, de “soldaten” die zich moeten verdedigen tegen aanvallen. De aan- of afwezigheid van elk type antigeen is de factor die bepaalt wie aan wie kan geven.
Een ontdekking van een eeuw geleden
Aan het begin van de 20e eeuw ontdekten artsen dat het frequente falen van transfusies te wijten was aan incompatibiliteit tussen donor- en ontvangend bloed. In 1901 stelde Nobelprijswinnaar Karl Landsteiner de classificatie van bloedgroepen vast en ontdekte dat ze werden overgedragen volgens het model van genetische overerving zoals beschreven door de wetten van Mendel.
Het ABO-systeem was het eerste dat Landsteiner ontdekte. In dit geval zijn de stoffen die de bloedgroep bepalen de suikers die aan het oppervlak van de rode bloedcellen zijn gehecht, en volgens hun samenstelling vinden we vier groepen: A, B, AB en O. De frequentie van deze groepen is wat we zie in de tabel. Dit betekent dat mensen in groep A antigeen A hebben. Mensen in groep B hebben antigeen B. Mensen in groep AB hebben beide antigenen en mensen in groep O hebben geen van beide. Het is de ABO-classificatie.