Alle organismen hebben aanpassingen die hen helpen te overleven en gedijen. Sommige aanpassingen zijn structureel. Structurele aanpassingen zijn fysieke kenmerken van een organisme, zoals de snavel van een vogel of de vacht van een beer. Andere aanpassingen zijn gedragsmatig. Gedragsaanpassingen zijn de dingen die organismen doen om te overleven. Vogelgeluiden en migratie zijn bijvoorbeeld gedragsaanpassingen.
Aanpassingen zijn het resultaat van evolutie. Evolutie is een verandering in een soort gedurende lange perioden.
Aanpassingen vinden meestal plaats omdat een gen muteert of per ongeluk verandert! Sommige mutaties kunnen een dier of plant helpen om beter te overleven dan andere in de soort zonder de mutatie.
Stel je bijvoorbeeld een vogelsoort voor. Op een dag wordt er een vogel geboren met een snavel die langer is dan de snavel van andere vogels in de soort. De langere snavel helpt de vogel meer voedsel te vangen. Doordat de vogel meer voedsel kan vangen, is hij gezonder dan de andere vogels, leeft hij langer en broedt hij meer. De vogel geeft het gen voor een langere snavel door aan zijn nakomelingen. Ze leven ook langer en krijgen meer nakomelingen en het gen wordt generatie na generatie overgeërfd.
Uiteindelijk is de langere snavel bij alle soorten terug te vinden. Dit gebeurt niet van de ene op de andere dag. Het duurt duizenden jaren voordat een mutatie in een hele soort wordt gevonden.
Na verloop van tijd overleven en broeden dieren die beter zijn aangepast aan hun omgeving. Dieren die niet goed zijn aangepast aan een omgeving zal mogelijk niet overleven.
De kenmerken die een soort helpen in een omgeving te overleven, worden doorgegeven aan toekomstige generaties. De kenmerken die de soort niet helpen om te overleven, verdwijnen langzaam.